Zoeken in deze blog

zondag 28 juni 2015

1948. Beslissing om het nieuwe Kursaal te bouwen naar het ontwerp van Leon Stijnen.

Weinig Belgische architecten hebben een zo markant en verscheiden oeuvre nagelaten als Léon Stynen (1899-1990). Hij was een gezaghebbend vertegenwoordiger van het modernisme in België. Zijn naam en faam dankte hij niet alleen aan de omvang en de kwaliteit van zijn oeuvre, maar ook aan zijn rol in het architectuuronderwijs en in de beroepsverenigingen van architecten.

Stynen startte zijn carrière met een aantal wedstrijdontwerpen in een Berlagiaanse stijl, zoals een oorlogsmonument in Knokke (1921). Intussen bouwde hij cottages en art-decowoningen, -winkelhuizen en -appartementsgebouwen in Antwerpen, Brussel en Knokke. Vanaf midden jaren 1920 verdiepte Stynen zich in de ideeën en de realisaties van de avant-garde en trachtte die in een Belgische context te verwezenlijken. Dit blijkt onder meer in de woningen Verstrepen in Boom (1927) en Wuyts in Brasschaat (1928), waarin hij een expressieve volumewerking hanteerde.

Met zijn laatste ontwerpen voor het casino van Knokke (1928) koos hij resoluut voor het internationale modernisme. In de vele opdrachten voor woningen, appartementsgebouwen, cinema’s, scholen, rustoorden en kantoorgebouwen die hierop volgden, putte hij volop uit het jargon van het ‘nieuwe bouwen’. Op de Antwerpse wereldtentoonstelling van 1930 voerde hij enkele markante projecten uit, waaronder het paviljoen De Dekoratieve Kunsten, een sierlijk volume met pakketbootallures, en het uiterst elementaire paviljoen De Beukelaer. Hoogtepunten in deze periode waren de Elsdonckresidentie in Wilrijk (1933) en het rustoord Hof ten Bos te Brasschaat (1937). Te vermelden zijn ook nog zijn eigen woning in de Tentoonstellingswijk in Antwerpen (1932), de cinema Rex in dezelfde stad (1934), de woningen Van Parys (1933) en De Beukelaer (1936) in Schoten en in Brasschaat en een groep van zes eengezinswoningen op de Antwerpse Linkeroever (1939). Op het einde van de jaren 1930 verrijkte hij zijn vormentaal met natuurlijke materialen. Zo paste hij onder meer in de woning Van Thillo (Ekeren, 1937) en in het casino van Chaudfontaine (1938) een gevelbekleding in leisteen toe.

Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal opdrachten toe, zodat versterking aangewezen was. Samen met Paul De Meyer bouwde Stynen het architectenbureau uit tot een van de belangrijkste spelers in het veld. In hun naoorlogse werk lag de nadruk op rationaliteit, rigoureuze maatvoering en zorg voor een bouwfysisch volmaakte uitvoering en afwerking. In Oostende bouwden ze, als laureaat van een wedstrijd, het casino (1948 e.v.), waar ze het modernisme met klassieke elementen een mondaine allure poogden te geven. Het flatgebouw De Zonnewijzer in Antwerpen (1955) , het Muziekconservatorium annex Kunstencentrum deSingel in Antwerpen (1960 e.v.) en de Sint-Ritakerk in Harelbeke (1961) zijn voorbeelden van een verfijnd brutalisme, bedoeld als hommage aan Le Corbusier. Spraakmakend was ook de BP-toren in Antwerpen, opgetrokken met vernieuwende constructietechnieken (1959 e.v.).
Twee maal maakte Braem de balans op van het oeuvre van Léon Stynen. Een eerste artikel over Stynen schreef hij in 1965 voor een tentoonstellingscatalogus, gepubliceerd naar aanleiding van zijn 65ste verjaardag. Als volleerd woordkunstenaar wikt en weegt hij zijn oordeel. Tussen de regels lees je tegelijkertijd waardering en kritiek. Hij stelde vast dat zijn werk vele interpretaties toeliet. Zo plaatst hij bijvoorbeeld Stynens ‘bouwen volgens de rede’ tegenover gebrek aan fantasie, zijn grote scheppingskracht tegenover bezonnenheid en zijn revolutionair accent tegenover smaakvol conformisme. In 1973, bij de uitreiking van de architectuurprijs van de Société Centrale d’Architecture de Belgique aan Stynen, schetste Braem opnieuw de betekenis van het werk van zijn collega. Ook nu krijgt het ‘klassieke’ werk van Stynen veel waardering. Met zijn bouwen volgens de rede zette Stynen volgens Braem de grote traditie van Henry Van de Velde voort.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten