Weinig
Belgische architecten hebben een zo markant en verscheiden oeuvre
nagelaten als Léon Stynen (1899-1990). Hij was een gezaghebbend
vertegenwoordiger van het modernisme in België. Zijn naam en faam dankte
hij niet alleen aan de omvang en de kwaliteit van zijn oeuvre, maar ook
aan zijn rol in het architectuuronderwijs en in de beroepsverenigingen van architecten.
Stynen startte zijn carrière met een aantal wedstrijdontwerpen in een
Berlagiaanse stijl, zoals een oorlogsmonument in Knokke (1921). Intussen
bouwde hij cottages en art-decowoningen, -winkelhuizen en
-appartementsgebouwen in Antwerpen, Brussel en Knokke. Vanaf midden
jaren 1920 verdiepte Stynen zich in de ideeën en de realisaties van de
avant-garde en trachtte die in een Belgische context te verwezenlijken.
Dit blijkt onder meer in de woningen Verstrepen in Boom (1927) en Wuyts
in Brasschaat (1928), waarin hij een expressieve volumewerking
hanteerde. Met zijn laatste ontwerpen voor het casino van
Knokke (1928) koos hij resoluut voor het internationale modernisme. In
de vele opdrachten voor woningen, appartementsgebouwen, cinema’s,
scholen, rustoorden en kantoorgebouwen die hierop volgden, putte hij
volop uit het jargon van het ‘nieuwe bouwen’. Op de Antwerpse
wereldtentoonstelling van 1930 voerde hij enkele markante projecten uit,
waaronder het paviljoen De Dekoratieve Kunsten, een sierlijk volume met
pakketbootallures, en het uiterst elementaire paviljoen De Beukelaer.
Hoogtepunten in deze periode waren de Elsdonckresidentie in Wilrijk
(1933) en het rustoord Hof ten Bos te Brasschaat (1937). Te vermelden
zijn ook nog zijn eigen woning in de Tentoonstellingswijk in Antwerpen
(1932), de cinema Rex in dezelfde stad (1934), de woningen Van Parys
(1933) en De Beukelaer (1936) in Schoten en in Brasschaat en een groep
van zes eengezinswoningen op de Antwerpse Linkeroever (1939). Op het
einde van de jaren 1930 verrijkte hij zijn vormentaal met natuurlijke
materialen. Zo paste hij onder meer in de woning Van Thillo (Ekeren,
1937) en in het casino van Chaudfontaine (1938) een gevelbekleding in
leisteen toe. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal
opdrachten toe, zodat versterking aangewezen was. Samen met Paul De
Meyer bouwde Stynen het architectenbureau uit tot een van de
belangrijkste spelers in het veld. In hun naoorlogse werk lag de nadruk
op rationaliteit, rigoureuze maatvoering en zorg voor een bouwfysisch
volmaakte uitvoering en afwerking. In Oostende bouwden ze, als laureaat
van een wedstrijd, het casino (1948 e.v.), waar ze het modernisme met
klassieke elementen een mondaine allure poogden te geven. Het flatgebouw
De Zonnewijzer in Antwerpen (1955) , het Muziekconservatorium annex
Kunstencentrum deSingel in Antwerpen (1960 e.v.) en de Sint-Ritakerk in
Harelbeke (1961) zijn voorbeelden van een verfijnd brutalisme, bedoeld
als hommage aan Le Corbusier. Spraakmakend was ook de BP-toren in
Antwerpen, opgetrokken met vernieuwende constructietechnieken (1959
e.v.).
Twee maal maakte Braem de balans op van het oeuvre
van Léon Stynen. Een eerste artikel over Stynen schreef hij in 1965
voor een tentoonstellingscatalogus,
gepubliceerd naar aanleiding van zijn 65ste verjaardag. Als volleerd
woordkunstenaar wikt en weegt hij zijn oordeel. Tussen de regels lees je
tegelijkertijd waardering en kritiek. Hij stelde vast dat zijn werk
vele interpretaties toeliet. Zo plaatst hij bijvoorbeeld Stynens ‘bouwen
volgens de rede’ tegenover gebrek aan fantasie, zijn grote
scheppingskracht tegenover bezonnenheid en zijn revolutionair accent
tegenover smaakvol conformisme. In 1973, bij de uitreiking van de
architectuurprijs van de Société Centrale d’Architecture de Belgique aan
Stynen, schetste Braem opnieuw de betekenis van het werk van zijn
collega. Ook nu krijgt het ‘klassieke’ werk van Stynen veel waardering.
Met zijn bouwen volgens de rede zette Stynen volgens Braem de grote
traditie van Henry Van de Velde voort.
|